‘De gele rozen lichten langs ‘t terras.
In diepe stoelen liggen zij te rusten,
De zaligen, die elkaar gelukkig kusten,
De toekomstloozen; heel hun leven was
Een dringen naar de voorgeweten uren,
Waar alles eensklaps in vergeten is;
‘t Verwaait nadat het stukgereten is
Hun oud bestaan; en nooit kan iets meer duren
Naast dit verzonken zijn, dit niet meer wezen,
Deze vervaarlijk stille eeuwigheid,
Dit weggevaagd zijn en terust geleid,
Waaruit zij langzaam stil en moe verrezen.
De regen een grijs kraalgordijn, een poos
Zacht tikkelend, laat door zijn lauwe kieren
Hun ’t paradijs nog zien met zijn revieren,
Achter de vlammen van de gele roos.’
Om dit gedicht te kunnen plaatsen moet allereerst de achtergrond van de roos in de poëzie van De Mérode worden belicht. In zijn bundel De rozenhof, geschreven net na zijn gevangenschap, spreekt de dichter over een witte en over een rode roos. De rode roos staat voor de seksuele hartstocht en de lichamelijk beleefde liefde, terwijl de witte roos veel meer duidt op de niet-zinnelijke, geestelijk beleefde liefde. Een illustratief kwatrijn uit De rozenhof is:
‘Hij zou mij geven wat mijn hart verkoos.
En Zijn beschaduwd aanzicht was een poos
Wachtend geheven, tot ik zachtjes zeide:
De roekeloos verreten witte Roos.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten